Polski Spaniel Mysliwski

De Polski Spaniel Mysliwski, of in het Nederlands de Poolse Jachtspaniel, is een ras dat sinds enige tijd in Polen nationaal is erkend en daarna ook in Nederland is geïntroduceerd. Het is een hond die in Polen veelzijdig in de jacht wordt gebruikt. De eerste vermelding over het jagen met Spaniels in de Poolse literatuur stamt uit de 19e eeuw. In de vroege jaren ’80 begon men zich toe te leggen op de jacht met kleinere rassen en de Spaniels waren precies wat men nodig had. In het fokprogramma dat sinds de jaren ’90 is opgezet werden de Poolse Spaniels geselecteerd op werkeigenschappen, temperament, jachtpassie en uiterlijke verschijning.


Ras

De Poolse Jachtspaniel is een middelgrote, compact gebouwde hond. Functionaliteit wordt genoemd als het belangrijkste onderdeel in de rasstandaard. De honden dienen hun oorspronkelijke werk nog steeds te kunnen uitvoeren.
De Poolse Jachtspaniel heeft hangende oren en een vacht met bevedering aan staart, buik en benen.
Uiteraard is de Poolse Jachtspaniel een fijne huishond en worden ze mondjesmaat op tentoonstellingen uitgebracht.
De meest voorkomende kleur is chocolate roan met witte aftekeningen en bruine neus.
Ze worden gebruikt voor de jacht op vogels en klein wild; heel soms ook op (kleine) roofdieren. Het zijn uitstekende speur- en apporterende honden. De honden werken met passie op het land en oevers met riet begroeid, waar ze watervogels jagen.

 

Karakter

Poolse Jachtspaniels hebben een uitgebalanceerd en zelfbewust karakter.
Ze zijn dappere, actieve werkers en zeer intelligent en makkelijk te trainen.
De Poolse Jachtspaniel vertoont geen agressie maar kan wantrouwig zijn tegenover vreemden.
Uitstekende jachthond en een goede begeleider op wandelingen met een alert karakter.

  

Gezondheid

De Poolse Jachtspaniel is een middelgrote, goed gebouwde, rastypische hond zonder overdrijving en is altijd “fit for function”. 

Rasstandaard

Standaard :

VERTALING: Marjoleine Roosendaal (NL)

GEBRUIK: Jachthond, gebruikt voor spanielwerk, vooral voor veerwild en klein wild, af en toe roofwild. Ook zeer geschikt als zweethond en apporteur. Werkt met passie in zowel struikgewas als waterkant en rietkragen.

FCI-CLASSIFICATIE: Gebruiksdoel: Group 8: Retrievers - Spaniels - Waterhonden

Section 2 : Spaniels

Met werkproef

KORT HISTORISCH OVERZICHT: Jachtspaniels worden voor het eerst in de Poolse literatuur genoemd in de 19e eeuw. Ze begeleiden jagers te voet en doen nazoek van wild tijdens de jacht waarbij ze vooral in struikgewas en rietkragen hun diensten bewijzen. Er werden verschillende spanielsoorten naar het grondgebied van het toenmalige Polen gebracht, samen met Franse en Engelse honden die werden geïmporteerd voor de parforce jacht. In die tijd werden er voornamelijk Springer- en Cocker Spaniels gebruikt maar ook af en toe Sussex- en Field Spaniels. Aan het begin van de 20e eeuw zei August Sztolcman over deze honden: “...ze mochten niet te ver van de jager af gaan”. Dit is van belang, want “...de taak van de spaniels is niet het doelloos voorstaan van vogels in het struikgewas, maar het opstoten ervan; het is zinloos wild op te stoten dat buiten bereik van het schot is”. Ze vormden één werktype, zoals Sztolcman aantoonde toen hij zei: “Al deze rassen dienen hetzelfde doel en zouden probleemloos kunnen samengaan tot één, gemiddeld ras...”

In het verre Siberië fokten leden van de bekende Koziełł-Poklewski familie met deze spaniels en jaagden er ook mee. De Sussex Spaniels werden door de Pool Emeryk Nowicki gefokt; hij woonde in Novoukrainka (stad in Oekraine), en van daar verspreidden ze zich over Polen en Rusland.

De bekendste van hen was prinses Isabella Radziwiłł, die spaniels fokte onder de “IWA” kennelnaam op het landgoed Mankiewicze in Polesië (Oekraïne). Zij importeerde vele waardevolle Springer Spaniels, waaronder de zeer waardevolle ROLICK of Harting – de Engelse kampioen en Winnaar van Field Trials in 1930. De prinses bezat Springer en Cocker Spaniels van de bekende Britse kennel “of Ware” die eigendom was van H.S. Lloyd, en
waarschijnlijk ook Welsh Springer Spaniels. Generaal Carton de Wiart importeerde ook Springer Spaniels uit Engeland tijdens zijn verblijf in Mankiewicze. De kennel bestond tot 1939. Na het uitbreken van de oorlog werden de honden in beslag genomen en naar de binnenlanden van Rusland gedeporteerd. De verhalen over hun uitmuntende jachtkwaliteiten gaan nog steeds rond.

Franse hondenrassen waren veel minder bekend. Stefan Błocki schreef daarover in 1933: “De Franse rassen zien we weinig in Polen en dan nog vooral in de voormalig Russische grondgebieden. Ze zijn vaak wat kwetsbaarder dan de Engelse en Duitse rassen en nemen tijd om zich aan te passen.” Hun vacht was meestal roodbruin geschimmeld en met witte aftekeningen. Die kleur was te danken aan de oorspronkelijke honden, vaak roodbruin met wit, en ook doordat jagers een voorkeur hadden voor deze kleuren, die de honden vrijwel onzichtbaar maakten in het bos en mogelijk, dacht men, ook voor het wild slecht zichtbaar.

In de vroege jaren ’80 van de vorige eeuw zorgde de overvloed aan klein wild in combinatie met de problemen met de aanvoer van voorraden dat er toenemende belangstelling ontstond voor jachthonden van een kleiner type. De spaniels werden razend popular. Rond die periode raakte dr Andrzej Krzywiński – wetenschapper, naturalist, jager en veldwerkkeurmeester en bovendien ook eigenaar van de kennel “z Szerokiego Boru”, geinteresseerd in de spaniels. Hij had een voorkeur voor de locale types die bewaard waren gebleven in de oostelijke grensgebieden van Polen en die nog altijd in de jacht werden gebruikt. Deze honden pasten precies bij de beschrijvingen die van generatie op generatie waren doorgegeven onder jagers.

In het fokprogramma dat in de Jaren ’90 van de 20e eeuw werd opgezet werden deze Poolse spaniels geselecteerd op werkeigenschappen, temperament, jachtpassie en uiterlijke kenmerken.
ALGEMENE VERSCHIJNING: Middelmatig grote hond van compacte bouw, zeer beweeglijk en bestand tegen moeilijke werkomstandigheden, vooral in veld, weiden, waterkanten, moerassen en water. Bevedering is aanwezig op de start en buik en aan de achterzijde van de ledematen. De vachtkleur is over het algemeen chocoladebruin geschimmeld met platen waarbij het bruin diverse schakeringen mag hebben (bruin met een bruine neus), minder vaak komt zwart geschimmeld voor. Tankleurige aftekeningen komen voor. Een karakteristiek kenmerk is de witte staartpunt.

BELANGRIJKE VERHOUDINGEN: Hond van middelmatige grootte (waardoor hij zich onzichtbaar kan voortbewegen in struikgewas en door hoog gras), rechthoekig gebouwd waarbij de verhouding hoogte-lengte 9 : 10-12 is. Teven mogen iets langer in lichaam zijn. De verhouding schedel-voorsnuit is 1:1. De lengte van de benen van grond tot elleboog is de helft van de schofthoogte. De middelmatig lange hals toont langer door de duidelijk aangegeven schoft.

GEDRAG/TEMPERAMENT: Stabiel en bedaard. Moedig en actief tijdens het werk. In staat tot uitstekend, onvermoeibaar werken op moeilijk terrein en in het water. Intelligent en gemakkelijk te trainen. Bij het ruiken van het wild maakt de hond zich klein en is de passie merkbaar tijdens het wachten op het commando om het wild op te stoten. De Poolse jachtspaniël vertoont geen agressie, maar kan wat terughoudend zijn naar vreemden. Uitstekende jachthond, goede metgezel op wandelingen, waakhond. Houdt van contact met mensen en hem bekende kinderen.

HOOFD: Nobele expressie, vrij groot maar in verhouding met het lichaamm.

Schedel: Gelijke lengte als de voorsnuit maar iets convex. Jachtknobbel duidelijk aangegeven.

Stop: Matig aangegeven.

AANGEZICHT

Neus: zwart of bruin en passend bij de vachtkleur; groot, iets voorbij de lippen reikend. De neusgaten goed geopend, neusvleugels beweeglijk.

Voorsnuit: Goed gevuld, diep en enigszins stomp. Rechte neusbrug. Rondom de ogen goed gevuld en fijn besneden.

Lippen: Vlezige bovenlip, iets overhangend en de vrij dunne onderlip goed bedekkend, in kleur passend bij de vacht. Mondhoeken duidelijk aangegeven en met zichtbare vouw.

Kaken/Gebit: Gebitselementen wit en vrij groot. Brede kaken met goed op elkaar sluitende tanden en kiezen, waarbij de snijtanden in een lichte bocht staan ingeplant. De beet is natuurlijk (schaargebit, tanggebit is acceptabel). Volledig gebit verdient de voorkeur maar is geen eis.

Wangen: Matig gespierd, gevuld, duidelijk besneden onder de ogen, met vloeiende overgang naar de schedel.

Ogen: Middelmatig groot, niet te diep geplaatst, amandelvormig of driehoekig, met vriendelijke expressie. Het oogwit niet zichtbaar. Kleur van licht tot donker hazelnootkleurig en passend bij de vachtkleur. Vrij zware, goed aansluitende oogleden.

Oren: Hangend, niet te breed aan de basis (die parallel is aan de bovenzijde van de schedel), vlak afhangend langs de wangen. De lengte van het oor reikt tot de neuspunt. Aangezet ter hoogte van de buitsenste ooghoek of iets daarboven. De oren worden iets breder vanaf de basis tot aan de licht geronde punt. Bedekt met vrij lang haar dat bevedering vormt. Tijdens het werk of als de hond alert is zijn de oren beweeglijk en worden ze hoger gedragen dan in rust.

HALS: Middelmatig van lengte en goed gespierd en ovaal van vorm. Goede overgang naar de ribbenkast. De bovenbelijning van de hals gaat over in de schoft. De huid op de hals is dun en vormt nergens rimpels of plooien.

LICHAAM:

Bovenbelijning: Vloeiend, geen zichtbare welving.

Schoft: Goed aangegeven, vloeiend overgaand in de nek en de rug. Bij reuen hoger en sterker geprononceerd.

Rug: Recht, hol noch bol, vrij breed en goed gespierd.

Lendenen: Breed en gespierd, middelmatig van lengte. Lichte welving toegestaan. In oudere, nog actief werkende honden is een iets doorgebogen rug toegestaan.

Croupe: Vrij breed en gespierd, recht is zeer licht hellend naar de staartaanzet.

Borst: Diep (bij volwassen honden vaak tot voorbij de elleboog reikend), en zichtbaar vrij lang en ruim, met goed ontwikkelde en schuin geplaatste ribben. De lichaamslengte is afhankelijk van de lengte van de ribbenkorf.

Onderbelijning en buikbelijning: matig opgetrokken, met gevulde flanken en korte lendenen.

STAART:

Gemiddeld van lengte, niet te hoog aangezet, reikend tot ten minste de hak, bezet met vrij dicht haar, vaak eindigend in een lichtgekleurde punt – de zogenaamde ”zoeker”. Aan de onderzijde bevedering van matige dikte en lengte. In rust draagt de hond de start lag en iets opgebogen aan de punt, wordt de start hoog gedragen, tot maximal iets boven de bovenbelijning.

VOORHAND:

Algemeen beeld: Van voren gezien recht en parallel. De afstand van de grond tot de elleboog en is aan de helft van de schofthoogte.

Schouders: Kort en schuin geplaatst, goed bespierd en goed aansluitend aan het lichaam. De hoek van de schouder is matig.

Opperarm: Ongeveer de lengte van het schouderblad of iets korter, met een goede hoeking. Samen met de schouder goed tegen het lichaam gedragen.

Ellebogen: Matig dicht tegen het lichaam, niet naar binnen of naar buiten draaiend, parallel ten opzichte van elkaar en van de middellijn van het lichaam; het begin van parallele voorbenen aangevend.

Voorbenen: Recht, slank, vrij sterke, ovaal gevormde botten, zonder overbodige uitsteeksels en langer dan de opperarm.

Carpus (Pols): slank, compact en gelijkmatig van vorm, zonder sporen van misvorming of overmatige uitsteeksels.

Metacarpus (Vingerkootjes): slank, dikte passend bij de pols en het voorbeen, van opzij gezien recht en slechts matig gebogen.

Voorvoet: De tenen vrij lang en soepel, licht gebogen met grote, dike en sterke voetzolen. De nagels zijn dik en kort en in kleur passend bij de vacht. Op de tenen en tussen de tenen vormt het langere haar de zogenaamde “slippers”.

ACHTERHAND:

Algemeen beeld: Van achteren gezien zijn de benen recht en parallel ten opzichte van elkaar (de parallelle lijnen verbinden de zitbeenknobbel en de hak aan beide zijden van de hond). Van opzij gezien zijn de achterbenen iets “achter de hond” geplaatst en goed gehoekt.

Dij: Niet te lang, voldoende uit elkaar geplaatst, zeer goed gespierd.

Knie: Het kniegewricht is slank en goed gevormd met duidelijke hoeking.

Onderbeen: Ongeveer van gelijke lengte als de dij of iets korter, goed gespierd.

Hak: Duidelijk aangegeven, slank, zonder misvormingen, met duidelijk aangegeven hoeking.

Metatarsus (Middenvoet): Middelmatig van lengte, slank, soepel en elastisch, vertical geplaatst.

Achtervoet: compact, licht ovaalvormig, tenen korter dan in de voorvoet, licht gebogen en elastisch. Dikke, korte nagels, passend bij de vachtkleur. De voetzolen groot, dik en sterk, langer haar tussen de tenen.

GANGWERK / BEWEGING:

Beweging tijdens het draven moet vrij zijn, soepel In de gewrichten, bewegelijk en parallel. De ledematen bewegen vrij en tonen een vrij lange pas, waarbij de benen nooit hoog opgetild mogen worden. Het gangwerk moet economisch zijn. Tijdens het werk in het veld dient de hond zich makkelijk en snel te bewegen, lag bij de grond, met gebogen benen kruipend en zittend op de grond, afgewisseld door snelle wijzigingen van richting, plotselinge stops of snelle sprongen.

HUID: Niet te dik, zonder plooien of rimpels, zonder overmatige keelhuid, goed aansluitend aan het lichaam, over het gehele lichaam bedekt met haar van diverse lengtes.

VACHT:

HAAR: middelmatig van lengte, met ondervacht, niet te lang op hoofd en lichaam. Het haar is recht, zacht en bestand tegen wisselende weersomstandigheden. Het bedekt het gehele lichaam. Langer haar vormt bevedering op oren, zijkant en achterzijde van de benen, voorborst, knieholte, onderzijde buik en de staart. Het haar neigt niet naar krullen of golven.

KLEUR: Het meest voorkomend is schimmelaftekening met platen van verschillende maat en vorm. Het meest voorkomend is chocoladekleur (bruin met bruine neus) in diverse schakeringen; af en toe schimmelaftekening met zwarte platen. Dieren met zwarte of bruine platen op een witte ondergrond en weinig schimmelaftekening zijn weinig voorkomend maar rastypisch. Tanpointaftekening komt voor en is toegestaan. Kenmerkend is de witte staartpunt.

MAAT:

Schofthoogtes: reuen: 43 - 48 cm +/- 2 cm

teven: 39 - 44 cm +/- 2 cm

Gewicht: 12-26 kg

FOUTEN:

Iedere afwijking van de voorgaande punten dient aangemerkt te worden als fout en beoordeeld te worden conform de mate waarin deze fout effect heeft op de gezondheid en het welzijn van de hond en op zijn vermogen te werken.

DISKWALIFICERENDE FOUTEN:

• Agressieve of overmatig schuwe honden.

• Iedere hond die lichamelijke of gedrags afwijkingen vertoont dient te worden gediskwalificeerd.

Het ontbreken van type zoals omschreven in de rasstandaard.

N.B.:

• Reuen moeten twee normale testikels bezitten die geheel in het scrotum zijn ingedaald.

• Alleen honden die functioneel gebouwd zijn en klinisch gezond zijn, met rastypische bouw, mogen worden toegelaten tot de fokkerij.



fci informatie

Dit ras is (nog) niet erkend door de FCI. 

 

Rasvereniging

Voor dit ras is er (nog) geen vereniging aangesloten bij de Raad van Beheer.